Programmatoelichting concert 12 november 2023
Gioachino Rossini (1792 - 1868): Ouverture tot de opera L’Italiana in Algeri
De opera L’Italiana in Algeri van Rossini, waarvan de ouverture vandaag op het programma staat, ging in première in 1813 in Venetië. Alle ouvertures van Rossini hebben een opgewekt karakter, en in dit geval is ook de opera zelf vrolijk, dus het karakter van de ouverture past hier bij de inhoud van de opera. Zoals gebruikelijk bij Rossini heeft de muziek van de ouverture overigens geen enkel verband met de opera zelf. De vorm ervan wijkt niet af van die van vrijwel alle ouvertures van Rossini; een langzame inleiding, twee thema’s, waarvan er een toevalt aan een houtblazer, in dit geval de hobo, een grote climax en een terugkeer naar het eerste thema.
De opening van de ouverture is bijzonder: acht pizzicato maten, leidend tot een fortissimo-accoord van het hele orkest; vervolgens een hobosolo, leidend naar een tweede fortissimo-accoord, en vervolgens opnieuw de hobo ter afsluiting van de langzame inleiding.
In het Allegro wordt het hoofdthema gepresenteerd door de houtblazers, en het tweede thema - opnieuw - door de hobo, beantwoord door de fluit. Deze muziek wordt aan het eind van de ouverture letterlijk herhaald, en daartussen is de ritmiek het belangrijkste element, met ook een aantal prominente stijgende en dalende toonladders.
Robert Schumann (1810 - 1856), Celloconcert in a, opus 129
première van het arrangement van de solopartij voor altviool, geschreven door de solist van vandaag, Anuschka Pedano
Schumann schreef zijn celloconcert in 1850. Hij was toen juist verhuisd naar Düsseldorf in verband met zijn benoeming tot Musikdirektor van het orkest van die stad. Het concert was gereed op de dag van zijn debuut als dirigent.
Het concert was mogelijk bedoeld voor Christian Reimers, de solocellist van het orkest van Düsseldorf. Het werd wel met hem gerepeteerd, maar tot een uitvoering is het niet gekomen, en een doorloop met een andere cellist had geen beter vervolg. Deze gang van zaken gaf Schumann wel gelegenheid de nodige veranderingen in het manuscript aan te brengen. Die veranderingen zijn allemaal opgenomen in de uitgave van het concert in 1854 van
Breitkopf & Härtel. Deze bleek bereid het concert te kopen, nadat Schumann eerder vergeefs enkele andere muziekuitgevers had benaderd. Of Breitkopf de investering snel heeft terugverdiend is twijfelachtig, want de openbare premiėre vond uiteindelijk pas plaats in 1860, vier jaar na Schumanns overlijden. De gereputeerde cellist Ludwig Ebert nam in Leipzig de solopartij voor zijn rekening.
Schumann wilde voorkomen dat de solocello zou worden overheerst door het orkest. Daarom speelt de cello vrijwel steeds in het midden en hoge register. Mede daarom is een uitvoering op de altviool zoals vandaag niet onlogisch. Schumann had overigens zelf al een versie voor viool en orkest gemaakt, die hij naar Joseph Joachim had gestuurd, maar die nooit door hem is uitgevoerd.
Het concert bestaat uit drie delen, die zonder onderbreking worden gespeeld. Om dit door Schumann gewenste effect te bereiken is hij van een aantal conventies afgeweken: zo bevat het eerste deel geen cadens, maar de solist (vandaag dus de altviool) speelt in plaats daarvan een gepassioneerde melodielijn die geleidelijk in het langzame middendeel overgaat. In dit deel, met het karakter van een Lied, heeft Schumann een nieuwtje geintroduceerd door de partij van de solist te laten overnemen door een sectie van de orkestcello’s. Aan het eind van het langzame deel herhalen de fluit en de klarinet de eerste frase van de melodie van de solo-alt van het eerste deel; daarna neemt de solo-alt de leiding over met een intense, recitatiefachtige passage die de overgang naar het snelle slotdeel vormt. Aan het eind ervan wel een cadens, maar deze is meer een soort van vurig melodrama dan een demonstratie van virtuositeit.
Ook het concert als geheel heeft niet zozeer een virtuoos als wel een lyrisch karakter en dat is misschien de reden dat het aanvankelijk niet erg populair was. Het heeft het nog tot ruim in de twintigste eeuw geduurd totdat het concert zich de vaste plaats in het concertrepertoire verwierf, die het nu heeft.
Ludwig van Beethoven (1770 - 1826), Zesde Symfonie in F, opus 68 (“Pastorale”)
De Pastorale van Beethoven (de bijnaam is van Beethoven zelf) ging in première op 22 december 1808 in het Theater an der Wien in Wenen.
Het premièreconcert, dat ruim vier uur duurde, omvatte een groot aantal stukken, allemaal van Beethoven. Behalve de Pastorale ging ook de Vijfde Symfonie in première, en ook klonken nog de Aria Ah, Perfido, het Vierde Pianoconcert, delen uit de Mis in C en de Koorfantasie. Het concert verliep niet zonder problemen: Beethoven trad zelf als dirigent op maar was geen begenadigd dirgent. Bovendien was het orkest niet van de hoogste kwaliteit en had het aan voldoende repetities ontbroken voor deze nieuwe muziek. Tot overmaat van ramp viel de verwarming tijdens het vier uur durende concert uit.
De ongelukkige omstandigheden van de première hebben niet in de weg gestaan aan de populariteit van de Pastorale. Het programmatische karakter van de symfonie en de begeleidende titels hebben daaraan waarschijnlijk bijgedragen.
Beethoven zelf schreef de programmatoelichting:
Pastorale symfonie, meer een uitdrukking van gevoel dan een schildering. Eerste deel: Prettige gevoelens die bij mensen opkomen als ze in de natuur komen. Tweede deel: Scene aan de beek. Derde deel: Vrolijke bijeenkomst van landlieden, onderbroken door het vierde deel: Onweer en storm, overgaand in het vijfde deel: Gezang van de herders. Verheugde en dankbare gevoelens na de storm.
De keus voor het buitenleven als onderwerp van de symfonie was voor Beethoven wel logisch. Hij hield van de natuur en in een brief schreef hij: wat ben ik gelukkig dat ik wandel tussen de struiken en het gras, onder bomen en over rotsen - niemand kan zo van de natuur houden als ik.
De toonsoort van de Pastorale, F grote terts, heeft een lange traditie van composities in verband met de natuur. Het eerste deel heeft een lyrisch en opgewekt hoofdthema, enigszins het karakter van een volksliedje. Het tweede deel heeft een heel directe verbinding met de natuur, waarbij de ritmische figuren speciaal van de strijkers doen denken aan de beweging van een rivier. Verderop in het deel komen directe associaties met vogels en aan het eind heeft Beethoven dat ook in de muziek erbij geschreven: bij de fluit: de nachtegaal, bij de hobo: de kwartel, en bij de twee klarinetten: de koekoek.
De volgende drie delen gaan zonder onderbreking in elkaar over. Het derde deel is waarschijnlijk een parodie op boerenbandjes die Beethoven had horen spelen in Weense taveernes en die hij in de Pastorale wilde imiteren, zoals een van de fagotten, die maar twee noten lijkt te kunnen spelen. In het vierde deel wordt het vrolijk samenzijn onderbroken door een afschrikwekkende storm - in het instrumentarium van het orkest zijn hier voor het eerst pauken en twee (niet de gebruikelijke drie) trombones te horen, en een snerpende piccolo. Tegen het eind van het deel gaat de storm liggen en het deel gaat met een lange melodische lijn over in het laatste deel. Dit begint met een eenvoudig thema van de klarinet, gevolgd door de hoorn. Beethoven had waarschijnlijk vergelijkbare deuntjes gehoord in het buitenleven van Wenen. Het thema wordt in de loop van het deel verder ontwikkeld en aan het eind speelt de hoorn het thema opnieuw, nu met een demper in de beker.
In het manuscript van de symfonie heeft Beethoven geschreven: wij zeggen u dank voor uw grote glorie. In de natuur placht Beethoven de nabijheid van God te voelen.